Deltaprogramma Oude Stijl

July 15, 2017 | Autor: Alex Van Heezik | Categoria: Water resources, Sustainable Water Resources Management, Watermanagement
Share Embed


Descrição do Produto

Deltaprogramma Oude Stijl

Trends en trendbreuken in het waterbeleid van de twintigste eeuw

alex van heezik

beleidsresearch.nl

0

Inhoud

Voorwoord ....................................................................................................................................... 2 Samenvatting .................................................................................................................................. 3 1 Inleiding ........................................................................................................................................ 6 2 Normale of abnormale rivieren. Opmaat deltaprogramma 20 s te eeuw ...................... 8 3 Deltaprogramma 20 s t e eeuw ................................................................................................ 15 3.1. 1900-1940: beheersing met nieuwe technieken ...................................................................... 16 3.2. 1940-1965: beheersing van de beheersing................................................................................ 19 3.3. 1965-2000: leren omgaan met water ........................................................................................ 23 4 Lessen voor het deltaprogramma 21ste eeuw ............................................................... 29 Noten ................................................................................................................................................ 34

1

Voorwoord Als deltaprogramma worden we uitgedaagd om ver vooruit te kijken. Van de toekomst kan niet geleerd worden dus het enige gereedschap dat we daarvoor hebben is de kennis en ervaring vanuit het verleden. Het Deltaprogramma wil daarbij vernieuwend zijn, maar dat betekent niet dat wij het wiel opnieuw moeten uitvinden. We stappen op een rijdende trein van het continue werken aan de grote rivieren. We bouwen enerzijds voort op de ervaring die we hebben met de techniek van dijken, hydraulica en rivierdynamiek. Anderzijds kunnen we ook leren van de ontwikkelingen in de beleidsstrategieën voor het rivierbeheer: welke trends en transities in het beleid hebben zich in het verleden voorgedaan en wat waren de push- en pullfactoren hierbij? Wij hebben daarom historicus Alex van Heezik gevraagd om de trends in het beleid van het rivierbeheer te analyseren en een doorkijkje te maken naar wat we hieruit kunnen leren voor het Deltaprogramma. Dit helpt ons bij het bepalen van de omslagpunten voor beleidsstrategieën in ons deltaprogramma en plaatst ook de strategieën die wij gaan verkennen in een historische context.

Lilian van den Aarsen Programmadirecteur Deltaprogramma Rivieren

2

Samenvatting Welke lessen kunnen we trekken uit het in verleden gevoerde waterbeleid voor het Deltaprogramma 21e eeuw? Dat is de vraag waar deze studie in kort bestek antwoord op probeert te geven. De focus is daarbij vooral gericht op het water- en rivierenbeleid van de 20ste eeuw. In deze eeuw wordt met man en macht gewerkt om de watersystemen in ons land te kneden in de vormen in die de mens het grootste nut opleveren. Veiligheidsoverwegingen spelen hierbij een belangrijke rol, maar het gaat er aanvankelijk toch vooral om daarmee het economisch nut van de watersystemen te maximaliseren. De fundamenten van dit centrale streven van het ‘Deltaprogramma Oude Stijl’ worden al in de eerste helft van de 19de eeuw gelegd, wat als eerste tot uitdrukking komt in het verlangen de onvoorspelbare, ‘abnormale’ rivieren te transformeren in voorspelbare, ‘normale’ water- en scheepvaartwegen. Dit normaliseringsstreven, dat in 1850 tot kabinetsstandpunt wordt verheven en in de decennia daarna tot uitvoering wordt gebracht, houdt nauw verband met het sterk toenemende geloof in het nut en de noodzaak tot de beheersing van de natuur. De beheersing van de natuur wordt gezien als een essentiële voorwaarde voor het verwerven van een grotere welvaart en vooruitgang, een streven dat zich onder invloed van liberalisme in deze periode steeds meer tot leidend principe van het denken en handelen van de beleidsmakers ontwikkelt. Het geloof in de maakbaarheid van de natuur zou in de periode daarna vrijwel voortdurend toenemen, wat vooral te maken heeft met het beschikbaar komen van steeds betere technieken om de natuur naar de hand te zetten. In het waterbeleid resulteert dit in steeds grotere ingrepen in de watersystemen. Naast een verdergaande normalisering en kanalisatie van de rivieren, meent men in de eerste helft van de 20ste eeuw tevens over voldoende technische kennis en middelen te beschikken om ook de eeuwige strijd tegen de zee definitief in het voordeel van de mens te beslechten. Met de afsluiting van de Zuiderzee wordt kustverkorting het nieuwe adagium van het ‘Deltaprogramma Oude Stijl’. Dit waterbouwkundig hoogstandje wordt vervolgens na de ramp van 1953 op een nog veel grotere schaal herhaald door middel van de uitvoering van het Deltaplan. Kort voor de voorbereiding van het laatste en grootste afsluitingswerk van het Deltaplan, de Oosterscheldedam, komt echter een kentering op gang. In het kielzog van de aanzwellende kritiek op de zegeningen van de welvaart en vooruitgang, ontstaat rond 1965 ook een toenemende afkeer tegen de ongebreidelde exploitatie van de natuur. Onder invloed van de explosief groeiende milieubeweging, maar ook door het steeds zichtbaarder worden van de gevolgen van de aantasting van de natuur, begint men in te zien dat de grenzen aan de mogelijkheden tot beheersing van de natuur zijn bereikt. Een radicale omslag in de omgang met de natuur is volgens velen noodzakelijk. Niet langer streven naar onderwerping van de natuur, maar inspelen op de natuurlijke dynamiek: aanpassen en meebewegen. De veranderende natuurvisie oefent ook grote invloed uit op het waterbeleid. Onlosmakelijk verbonden met het maakbaarheidsgeloof wordt ook de validiteit van het normaliseringsstreven steeds sterker betwijfeld. Als gevolg van scherp en aanhoudend maatschappelijk protest tegen rigoureuze ingrepen in watersystemen (Oosterschelde, rivierengebied) en aangewakkerd door diverse rampen en bijna-rampen vindt in de laatste decennia van de 20ste eeuw een belangrijke koerswijziging in het waterbeleid plaats. Met de nieuwe beleidskoers, die vertolkt wordt in concepten als de watersysteembenadering, veerkrachtstrategie en adaptief waterbeheer, lijkt men aan te sturen op een trendbreuk in de tot dan toe gevolgde normaliseringsstrategie. 3

Daarmee lijkt de voornaamste les uit het in het verleden gevoerde waterbeleid al kort voor het einde van de 20ste eeuw getrokken te zijn. Een belangrijke vraag die echter nog rest is of deze ‘trendbreuk’ in het waterbeleid van structurele aard is. In deze studie wordt betoogd dat dit inderdaad het geval is. Een aanname die is gebaseerd op de seculaire trend van het geloof in de maakbaarheid van de natuur, die grotendeels wordt weerspiegeld in de lange termijn ontwikkeling in het denken over de te volgen strategie bij de aanpak van de grote rivieren (zie onderstaande figuur). Seculaire trend van het geloof in de normale rivier en de maakbaarheid van de natuur

sterk geloof

1750 1760 1770 1780 1790 1800 1810 1820 1830 1840 1850 1860 1870 1880 1890 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 2070 2080 2090 2100

zwak geloof

geloof in normale rivier

geloof in maakbare natuur

Terugblikkend op het rivierenbeleid vanaf omstreeks 1750 tot heden blijkt er sprake van een langdurige golfbeweging in het geloof in de mogelijkheid, het nut en de noodzaak van de beheersing van de rivieren. Lange tijd, vanaf circa 1750 tot 1850, tonen de beleidsmakers weinig vertrouwen in de voorstellen van de aanhangers van de normaliseringsstrategie. Dit geringe vertrouwen is niet los te zien van het dominante natuurbeeld in deze periode. Tot het midden van de 19de eeuw overheerst de overtuiging dat men de natuurkrachten slechts in beperkte mate onder controle kan krijgen en dat het beter is zich hierbij neer te leggen en de gang van de natuur te volgen. In het rivierenbeleid vertaalt deze adaptieve houding zich bij uitstek in de vele plannen die tussen circa 1750-1850 naar voren worden gebracht (en deels ook worden uitgevoerd) om het rivierwater bij (dreigende) overstromingen zijdelings af te leiden. Onder invloed van het groeiend geloof in de maakbaarheid van de natuur begint het enthousiasme voor de rivierafleidingsprojecten rond 1830/40 af te nemen en dringt de normaliseringsstrategie steeds meer op de voorgrond om vanaf 1850 ook daadwerkelijk ten uitvoer te worden gebracht. Ondanks dat het geloof in de realisatie van de normale rivier in de periode sindsdien tot grote hoogte stijgt, blijft er altijd een groep normaliseringssceptici bestaan. Zij laten nog regelmatig van zich horen, vooral bij grote overstromingen, die volgens hen nog altijd het beste met rivierafleidingen kunnen worden tegengegaan. Zolang de maakbaarheidsgedachte de samenleving beheerst vinden de pleidooien voor de 18de eeuwse rivierenaanpak echter nauwelijks gehoor. Dit verandert pas als er vanaf omstreeks 1965 steeds meer barsten ontstaan in het geloof in de maakbare natuur en ook het vertrouwen in de normaliseringsstrategie ondermijnt raakt. Als gevolg hiervan krijgt de klassieke, adaptieve benade4

ring van het waterbeleid weer steeds meer wind in de zeilen, wat in de waterbeleidsprogramma’s van de jaren tachtig en negentig ook nadrukkelijk tot uiting komt. Dit geldt in het bijzonder voor de ‘nieuwe’ aanpak van de waterveiligheidsopgave die rond 1995 tot ontwikkeling komt: de veerkrachtstrategie. De maatregelen die in het kader van deze strategie worden voorgesteld vertonen grote overeenkomsten met de voorstellen van de aanhangers van het (zijdelings) afleiden van de rivieren. Hetzelfde geldt voor de gedachten die aan deze maatregelen ten grondslag liggen, waarbij het vooral opvallend is dat het ongeloof in de mogelijkheid om de rivieren te normaliseren, in beide gevallen voor een groot deel wordt ingegeven door sterk gewijzigde klimatologische omstandigheden. Op basis van het sterke historische verband tussen (extreme) ontwikkelingen in fysisch-geografische omstandigheden en het (on)geloof in de technische beheersing van de rivieren, lijkt een continuering van de neergaande trend in het normaliseringsgeloof dan ook het meest waarschijnlijk. Naarmate de gevolgen van de klimaatverandering steeds duidelijker zichtbaar worden, zal het vertrouwen in de beheersing van watersystemen steeds verder afnemen. Deze ontwikkeling stemt overeen met de geëxtrapoleerde seculaire trend van het geloof in de maakbaarheid van de natuur, die, voor de komende decennia, eveneens een dalende trend laat zien. Is de richting van de voorspelde trendlijn(en) juist, dan biedt dit ruime kansen om de verwachte uitdagingen voor het rivierengebied met vergaande adaptieve maatregelen het hoofd te bieden. Op die manier kan de seculaire trend een belangrijke vingerwijzing vormen voor de richting van de voorkeursstrategie voor de lange termijn (2015-2100) die binnen het Deltaprogramma Rivieren wordt ontwikkeld.

5

1 Inleiding Wat kunnen we leren uit het in verleden gevoerde waterbeleid voor het Deltaprogramma 21e eeuw? Kort gezegd is dat de vraag die in het begin van dit jaar aan mij werd voorgelegd. Het even korte en bondige antwoord is: heel veel. Zonder historische data is het eigenlijk nauwelijks mogelijk een toekomstvoorspelling te doen die enigszins hout snijdt. Niet voor niets baseren de meeste lange-termijn prognoses zich nog altijd voornamelijk op het verleden. En dan vooral op de trends die daarin te onderscheiden zijn. Een heel bekende, en in het kader van het deltaprogramma ook zeer toepasselijke trend, is die van de klimaatontwikkeling in het verleden. Daar zijn er de afgelopen jaren velen van in kaart gebracht, op grond waarvan ook veel verschillende klimaatscenario’s zijn gebouwd. Zonder deze meteorologische tijdreeksen zou er maar weinig overblijven van de breed aangehangen overtuiging dat de aarde, vooral als gevolg van menselijk handelen, al decennialang aan het opwarmen is en dat dit proces zich deze eeuw verder zal voortzetten . Een overtuiging die, zoals alle betrokken bij het Deltaprogramma weten, een zeer grote rol speelt bij het opstellen van dit programma. Ontwikkeling gemiddelde jaarlijkse luchttemperatuur in De Bilt sinds 1706 13

?

?

12 ?

11 10 9 8

6

1706 1714 1722 1730 1738 1746 1754 1762 1770 1778 1786 1794 1802 1810 1818 1826 1834 1842 1850 1858 1866 1874 1882 1890 1898 1906 1914 1922 1930 1938 1946 1954 1962 1970 1978 1986 1994 2002 2010 2018 2026 2034 2042 2050 2058 2066 2074 2082 2090 2098

7

graden celsius Figuur 1.1.Temperatuurontwikkeling in Nederland sinds 1706. Bron: KNMI

1

Er zijn de afgelopen jaren tal van historische klimaatreeksen opgesteld. De bekendste, meest aangehangen, maar ook meest omstreden klimaatreconstructiereeks is die van Mann et al. uit 1999. Deze reeks, die de gemiddelde temperatuur op het Noordelijk Halfrond sinds het jaar 1000 reconstrueert, staat ook wel bekend als De Hockeystick. Dit vanwege de vorm van de curve: vanaf het jaar 1000 neemt de temperatuur geleidelijk af (de steel van de hockeystick) om vervolgens vanaf ongeveer 1900 sterk te stijgen (het blad). Een min of meer zelfde vorm, zij het wel een stuk flauwer, heeft de trendlijn van de Nederlandse temperatuurontwikkeling sinds 1706. Extrapolatie van deze trend laat (uiteraard) in de toekomst een verdere temperatuurstijging zien. In welke mate dat zal zijn is echter afhankelijk van de trendlijn die het meest waarschijnlijk is.

6

Zijn de historische gegevens over het klimaat van groot belang voor het bepalen van de toekomstige inrichting van onze delta, dit geldt evenzeer voor de maatschappelijke trends uit het verleden. Naast de veranderingen in de klimatologische omstandigheden zijn immers ook de ontwikkelingen die op technisch, economisch, demografisch en sociaal-cultureel gebied zullen plaatsvinden in hoge mate bepalend voor de wateropgaven die wij in deze eeuw op moeten zien te lossen. Prognoses van deze ontwikkelingen zijn dan ook gewenst en historische trends zijn daarbij een belangrijk, zo niet onmisbaar hulpmiddel. Zij bieden immers de mogelijkheid tot extrapolatie waardoor mee inzicht ontstaat in de mogelijke ontwikkelingsrichtingen. Meer dan ‘een beetje houvast’ is het niet, want er kunnen zich in de tijd altijd onverwachte ontwikkelingen voordoen die de geëxtrapoleerde maatschappelijke trendlijn flink verstoren. Om bij het klimaat te blijven: een reusachtige vulkaanuitbarsting of komeetinslag doet alle trendvoorspellingen, of het nu gaat om klimatologische of puur antropogene trends, te niet. Maar ook minder extreme gebeurtenissen kunnen leiden tot veranderingen in de voorspelde koers. Deze koerswijzigingen of trendbreuken zijn echter vaak wat beter te voorspellen omdat de daaraan voorafgaande ontwikkelingen zich niet zelden al lang van tevoren aankondigen, al is het zeker niet altijd eenvoudig om de niches waarin deze veranderingsprocessen ontkiemen te ontwaren. Historisch onderzoek kan hier wederom de helpende hand bieden. In de eerste plaats door gedegen speurwerk naar de trends en countertrends van de afgelopen decennia. Maar ook door het ontstaan van de trendbreuken die in een verder verleden hebben plaatsgevonden aan een analyse te onderwerpen. Op die manier kan inzichtelijk worden gemaakt welke factoren allemaal een rol spelen bij de totstandkoming van de trendbreuk, wat belangrijke informatie kan opleveren voor het voorspellen van toekomstige koerswijzigingen. Dit rapport concentreert zich op het in beeld brengen van de lange termijn trends in het waterbeleid in samenhang met de achterliggende maatschappelijke ontwikkelingen. Daarnaast wordt aandacht besteed aan het ontstaan van een aantal belangrijke trendbreuken in dit beleid. De beschrijving van de trends en trendbreuken vindt plaats in hoofdstuk 2 en 3.In het vierde en laatste hoofdstuk volgt een (voorzichtige poging tot) extrapolatie van de trends en worden de belangrijkste drijvende krachten achter de trends- en trendbreuken aan de orde gesteld.

7

2 Normale of abnormale rivieren. Opmaat deltaprogramma 20 ste eeuw ‘Men zegt, dat de Nederlanders hun land geschapen hebben, en dit klinkt zeer fraai: maar de waarheid der zaak is, dat God het hun toebereidde, en hun ongeduld Hem willende vóórkomen het op eene allervernuftigste wijze bedorven hebbe , om er eindelijk meê te verzinken’ Aan het woord is Willem Bilderdijk (1756-1831), dichter en geschiedkundige, in zijn, postuum verschenen, dertiendelige Geschiedenis des vaderlands. Bilderdijk laat duidelijk blijken geen hoge pet op te hebben van de veelgeroemde Nederlandse waterbouwkunsten. De waterbouwkundige ingrepen in de door God geschapen natuur leveren in zijn ogen meestal eerder een verslechtering op van de bestaande situatie dan een verbetering. Zo heeft hij ook geen vertrouwen in een goede afloop van de aanleg van het Noord-Hollands Kanaal (1819-1824) en al helemaal niet in de ophanden zijnde droogmaking van het Haarlemmermeer. De uitvoering van dat project zal volgens hem de ‘geheelen ondergang der Provintie met zich sleepen.’ 2 Nu was Bilderdijk in zijn tijd een omstreden en ook enigszins zonderling figuur, toch is hij in

Willem Bilderdijk (1756-1831), dichter, historicus, taalkundige en advocaat.

deze periode zeker niet de enige die dit soort standpunten ventileert. Sterker nog: ook veel waterbouwkundigen lopen niet over van vertrouwen in de maakbaarheid van de natuur. Kanalen graven en meren droogleggen durft men wel aan, maar de rivieren blijven voor hen nog lange tijd een maatje te groot. En de meesten legden zich daar zonder morren bij neer. De rivierenwaren niet te beheersen en er zat dus weinig anders op dan zich aan de rivieren aan te passen. Men kon hooguit proberen de ergste symptomen te verzachten. Deze mitigerende, adaptieve aanpak komt bij uitstek tot uitdrukking in de talrijke plannen tot het (zijdelings)afleiden van de rivieren: het creëren van voorzieningen voor het afvloeien van hoogwater buiten de bestaande rivierbedding. Gedurende Bilderdijks leven wordt het afleiden van de rivieren door waterbouwkundigen, maar ook door bestuurders en wetenschappers, algemeen beschouwd als het belangrijkste middel om rivieroverstromingen tegen te gaan. Jan Blanken Jansz., een van de beroemdste topmannen van Rijkswaterstaat uit de eerste helft van de 19de eeuw, overdrijft dan ook nauwelijks als hij, in 1836, schrijft dat ‘alle deskundigen van vorige en vele des tegenwoordigen tijds hebben verklaard, dat de beste, ja eenige reddingsmiddelen tegen de hooge opzwelling der rivieren door ijsdammen gelegen zijn in de minst schadelijke afleiding der hooge rivierwateren naar zee’.3 En Blanken is het daar volledig mee eens. Zijn 8

belangrijkste argument voor deze visie is dat de dijkverhogingen en –verzwaringen geen soelaasbieden tegen overstromingen. Integendeel zelfs. Zij hebben volgens hem juist geleid tot een verheviging van de watersnoodrampen langs de rivieren. Door de dijkverhogingen werd bij ‘de tegenwoordige dijkbreuken, met een veel ontzettender geweld en onberekenbaar veel grootere hoeveelheid van water en ijs, dan eertijds’ neergestort op de, inmiddels - in vergelijking met de hogere rivierstand tussen de verhoogde dijken –‘aanmerkelijk lager, dan te voren, liggende landen, dorpen en steden, en dus ook noodzakelijk veel verschrikkelijker verwoestingen uitwerken’, aldus Blanken. Het bewijs hiervan werd geleverd door de overstromingen van 1784, 1799 en 1809, die volgens Blanken veel grotere rampspoed teweegbrachten dan de eerdere rivieroverstromingen. Bovendien wijst hij erop dat er in 16de en 17de eeuw slechts twaalf grote dijkbreuken plaatsvonden en in de eerste helft van de 18de eeuw maar 23, terwijl er tussen 1750 en 1800 maar liefst 136 grote dijkbreuken ontstonden. Dit alles onderstreept voor Blanken dat men niet moest doorgaan met het verhogen van de dijken van de rivieren ‘om daardoor te willen keeren en tegenstand te bieden aan de hoogste waterstanden’. Deed men dat wel dan zou dit ‘weldra de voltooijing van het physiek bederf en den geheelen ondergang van ’s Lands welvare ten gevolge moeten hebben. ’Er zat dan ook niets anders op dan de weg te volgen die zovelen al eerder hadden aangeraden: het afleiden van het rivierwater. Dat er in het verleden inderdaad al veel rivierafleidingsplannen naar voren waren gebracht, en deels ook waren uitgevoerd, bewijst Blanken vervolgens door er enkele tientallen op te sommen. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen de ontwerpen voor de zijdelingse afleiding van het water van de Waal, Maas en Merwede en de afleidingsprojecten voor de Bovenrijn (inclusief IJssel), Nederrijn en Lek. Veel van

Jan Blanken Jansz. (1755-1838), Inspecteur-Generaal van Rijkswaterstaat

deze ontwerpen staan in tabel 1 vermeld. In zijn verhandeling gaat Blanken slechts terloops in op de alternatieve visie op de rivierenaanpak: de stroomverbeteringsbenadering. Anders dan Blanken, die deze strategie als zeer kostbaar, tijdrovend en nutteloos afdoet, zien de voorstanders van deze aanpak veel meer heil in het vergroten van het afvoerend vermogen en de stroomsnelheid van de rivieren. Daarvoor is het nodig alle belemmeringen die een snelle en grote afvoer van het rivierwater in de weg staan te verwijderen. In de 18de eeuw wordt deze benadering omschreven als het opruimen van de rivieren. Een heel toepasselijke term omdat daarmee zowel de manier van werken het wegnemen van alle obstakels - als het eindresultaat daarvan - een opgeruimde, d.w.z. ruimere rivier - tot uitdrukking komt. Een groot pleitbezorger van ‘het middel van opruiming’ was de Rijnlandse waterbouwkundige Cornelis Velsen (1703-1755). In zijn ‘Rivierkundige Verhandeling’ uit 1749 houdt hij een vurig pleidooi voor deze aanpak. Dat wordt hem echter niet in dank afgenomen door zijn superieuren, de bestuurders van hetHoogheemraadschap Rijnland, die weinig of geen vertrouwen hebben in de rivieraanpak van Velsen. Kort na het uitbrengen van zijn publicatie wordt hij vervangen door de Leidse hoogleraar wis- en sterrenkunde Johan Lulofs. In hem vindt het Rijnlands bestuur wél een voorstander van de afleidingsaanpak, die dit tevens van een 9

Fragment uit de ‘Rivierkundige Verhandeling’ van Cornelis Velsen (1703-1755).

wetenschappelijk fundament voorziet door zijn ideeën hierover te ventileren in een extra hoofdstuk van zijn magnus opus over de natuur en wiskundige verschijnselen op aarde uit 1751.4 Bovendien brengt hij drie jaar later, samen met zijn assistent Melchior Bolstra, een rapport uit waarin hij duidelijk maakt dat de opruiming van de rivieren geen goede oplossing biedt om de rivieroverstromingen tegen te gaan. Het bewijs daarvoor wordt volgens Lulofs en Bolstra geleverd door de opruimingen die

5

Tabel 1: Een aantal uitgevoerde en onuitgevoerde rivierafleidingsprojecten van vóór 1850 OntwerpProject periode Afleidingsprojecten voor de Waal, Maas en Merwede 6 1000 (ca.) Heerewaardense Overlaat (Overlaten) e 16 eeuw Beerse Overlaat (Beerse Maas) 7 1658 Afleidingskanaal door de hoge gronden van Sprang (Kanaal van Bastingius) 1726 Afleiding door het land van Altena 1730 Hardinxveldse Overlaat (De overlaat werd niet voltooid) 1744 Overlaat bij Hedikhuizen 1754 Baardwijkse overlaat in de Meerdijk tussen Drunen en Baardwijk 1809 Afleiding door het land van Altena (variant van ontwerp uit 1726 van Jan Blanken) 1809 (ca.) Tweetal afleidingskanalen: 1e vanaf de Dieze bij Den Bosch tot aan de Mark bij Ter Heide; e 2 vanaf de Maas bij Heusden tot aan de Biesbosch 8 1730 Overlaat van Cruquius in het gebied van de Werkendamse killen Afleidingsprojecten voor de Bovenrijn, IJssel, Nederrijn en Lek Afleiding van de Bovenrijnvia leidijken vanaf Bislichtot aan de Oude IJssel Overlaat in de Noorder-Rijndijk tussen Doornicken Praest (ten zuiden van Emmerich) 1771 Spijkse of Lobitse Overlaat Millingse overlaat 9 1809 Bingerdense Overlaat 10 1809 Lijmerse of LiemerseOverlaat 1809 Ellecomse Overlaat (verlaging van de Ellecomsedijk tussen Doesburg en Dieren) 1809 Baakse Overlaat bij Zutphen 1809 Overlaat in de Kanonsdijk bij Zutphen 1809 Overlaat in de Warnsveldse dijk (tussen Zutphen en Deventer) 11 1809 Snippelingse Overlaat Afleidingskanaal (doorsnijding) in Fortmond bij Olst en Wijhe Afleiding via inlaagdijk achter de Oude IJsseldijk nabij Wijhe Afleidingskanaal tussen leidijken vanaf het Katerveer naar het Zwarte Water Afleidingskanaal (afgraving) in het Zalkerbos bij Zalk Afleidingskanaal tussen leidijken bij het Harkenhoofd (Kampen) 1165/1749/ Afleiding door de Gelderse Vallei tussen Wageningen en de voet van de Grebbeberg 1771 1754 Afleiding tussen leidijken door de Betuwe vanaf Opheusden naar de Waal bij Ochten e 15 Overlaten bij de dijken nabij Dalem eeuw/1742 1751 Afleiding vanaf de Diefdijk bij Culemborg tot aan de Waal tussen Dalem en Vuren 1804 Afleidingssluizen in de ZuiderLekdijk tussen het Spoel (bij Culemborg) en de Diefdijk 1809 Overlaten in de Lingedijken en in de dijken nabij Dalemi.h.k.v. de Lingewerken 1810 (ca.) Graven Kanaal van Steenenhoek

Uitvoeringsperiode

e

16 eeuw en later

1734 1766

1730 en later

Na 1771 1776 (ca.) 1809 1809 1809 1810 1809 1809

e

15 eeuw/1742

1809 en na 1820 1818-1819

10

Figuur 2.1: Kaart van 18deeeuwse plannen om het water van de Lek via zijdelingse afleidingen naar het Hollandsch Diep af te voeren.

was om het bed van de rivier van de ‘ongeloof in 1749 en 1750 in het benedenrivierengebied hadden plaatsgevonden. Nog voortvloeiend uit een eerder advies van Velsen waren toen vooral op de Lek veel bomen, struiken, kribben, kaden, veerdammen en andere obstakels verwijderd om zo de vrije afstroming van het hoogwater te bevorderen. Al deze opruimingen hadden de toestand van de rivier niet verbeterd, menen Lulofs en Bolstra. Weliswaar hadden zij op enkele plaatsen tot verbetering van de rivierbedding geleid, maar op de meeste plekken had het toch nadelig uitgewerkt. Zij concluderen dan

ook dat er weinig hoop is de ‘rijke menigte zanden, die zich daarin gevestigd hebben, te zuiveren: zoodat er aan de hooge noodzakelijkheid, om andere ontlastingsmiddelen toe te passen voor de zoo zeer bezwaarde Lek, niet getwijfeld kan worden.’ Uiteraard doelen zij hier op de zijwaartse afleidingen. Voor de aanhangers van deze afleidingen is daarmee de juistheid van hun standpunt, en de onjuistheid van de visie van de ‘opruimers’, voor eens en voor altijd bewezen. Sindsdien is er bijna niemand die het nog waagt de rivierafleidingen ter discussie te stellen. Integendeel. In de tweede helft van de 18de eeuw groeit de afleidingsstrategie uit tot een onbetwistbaar paradigma van het rivierenbeleid. Er zijn diverse factoren aan te wijzen die hierop van invloed zijn geweest. (1) Een belangrijk voordeel van de rivierafleidingen is dat ze meestal in betrekkelijk korte tijd en tegen vrij lage kosten waren te realiseren. En als de overlaten op het juiste moment in werking traden, leverde dit een direct en relatief groot effect op. De stroomverbeteringsaanpak vereist daarentegen een lange adem en de opruimingen kosten veel geld, terwijl men pas jaren later zou kunnen vaststellen of dit geld wijs besteed was. (2) Ook maakt het destijds sterk heersende particularisme het erg lastig de stroomverbeteringen gecoördineerd en systematisch aan te

Johan Lulofs (1711-1768), wis- en waterbouwkundige

11

k

Figuur 2.2: Overlaten in de IJssel, begin 19de eeuw.

pakken, wat voor een succesvol resultaat van groot belang is. (3) Daarbij komt nog dat de technische mogelijkheden om de opruimingen snel en adequaat uit te voeren in deze periode zeer beperkt is. (4) De voornaamste reden om de stroomverbeteringsstrategie af te wijzen is echter gelegen in de 18de eeuwse tijdgeest, die zich, in weerwil van de Verlichtingsidealen van een kleine elite, nog altijd kenmerkt door een gering vertrouwen in de maakbaarheid van de natuur. Vrijwel alle aanhangers van het rivierafleidingsparadigma zijn ervan overtuigd dat men slechts beperkte mogelijkheden heeft om de rivieren

naar de hand te zetten. Tegen de ijsvorming in de rivieren, de belangrijkste oorzaak van de overstromingen, is volgens hen geen enkel kruid gewassen en hetzelfde geldt voor de voortdurende ophoging van de rivierbodem, een natuurfenomeen dat in de ogen van velen eveneens een grote rol speelt bij het ontstaan van overstromingen. Maatregelen om de rivierbedding te verdiepen, zoals de stroomverbeteraars opperen, hebben volgens de rivierafleiders dan ook nauwelijks zin, nog afgezien van het feit dat men daar geen goede (bagger)middelen voor heeft. Ook het verhogen en verzwaren van de dijken biedt geen oplossing. Net als Jan Blanken gelooft bijna niemand dat deze bestand zouden zijn tegen de steeds grotere massa’s water en ijs die zich dan tussen de verhoogde dijken zouden ophopen, wat een nog veel grotere rampspoed tot gevolg zou hebben. Het feit dat het afleidingsparadigma diep geworteld is in het dominante wereldbeeld, blijkt een belangrijke sta in de weg voor de opkomst van de stroomverbeteringsstrategie. Deze aanpak krijgt dan ook geen voet aan de grond en de door Velsen gepropageerde opruimingsmaatregelen worden lange tijd zelfs volkomen genegeerd. Een doorbraak is slechts mogelijk na een fundamentele wijziging in het heersende geestesklimaat. Noodzakelijke voorwaarde voor zo’n ingrijpende mentaliteitsverandering is een radicale verandering in de bestaande maatschappelijke structuur. Die ‘aardverschuiving’ zou echter nog lang op zich ten wachten. Eerst aan het eind van de 18de eeuw wordt in ons land aan deze voorwaarde voldaan. Als gevolg van de revolutionaire ontwikkelingen in het buitenland, de Franse revolutie en de Britse Industriële Revolutie voorop, ontstaat een ongewone dynamiek in de onwrikbaar geachte structurele verhoudingen in de Nederlandse samenleving. Zowel op politiek-bestuurlijk, economisch-technisch en sociaal-cultureel gebied vinden in deze periode ingrijpende, op elkaar inwerkende en elkaar versterkende ontwikkelingen plaats, waardoor een fundamentele ver12

andering van de maatschappij in gang wordt gezet. De maatschappelijke ontwikkelingen blijken inderdaad ook van invloed op de heersende gedachtewereld, en de wijzigingen die daarin optreden worden deels ook weerspiegeld in het denken en handelen ten aanzien van de rivieren. Het ‘nieuwe’ wereldbeeld en de concrete veranderingen in de samenleving plaatsen de rivierenproblematiek in een geheel ander daglicht. Als gevolg van de vorming van de centrale eenheidsstaat in 1798 komen de rivieren onder staatsgezag, door de economische concurrentie van de industrialiserende buurlanden krijgt men meer oog voor de transportfunctie van de rivieren en - in de ban van de Verlichte idealen van de Franse revolutie en de technische hoogstandjes van de Britten - heerst bij de nieuwe politiek-bestuurlijke elite een veel groter vertrouwen in de mogelijkheden van de mens om de natuur naar zijn hand te zetten. Vooral dat laatste is van cruciaal belang voor de opkomst van de stroomverbeteringsaanpak aangezien deze strategie volledig op dit vertrouwen berust. Rond 1800 zijn dus alle condities aanwezig voor de doorbraak van deze alternatieve strategie. En het feit dat in het allereerste nationale rivierenbeleidsprogramma uit 1804 een (lichte) voorkeur voor deze strategie wordt uitgesproken, wijst erop dat die doorbraak al min of meer ophanden is. In de jaren daarna komt de opmars echter al snel tot stilstand. De Napoleontische oorlogen en de Franse bezetting doen het enthousiasme voor de grote idealen van de Verlichting al snel temperen en na het vertrek van de Fransen ontstaat al snel een klimaat waarin op allerlei terreinen traditionele denkbeelden weer meer op de voorgrond treden (de Restauratie, 1814-1830). Ook op het gebied van het rivierenbeleid is er sprake van een restauratieve beweging, wat ertoe leidt dat de stroomverbeteringsstrategie opnieuw in het verdomhoekje komt te staan. Maar anders dan in de periode voor 1800 mogen de aanhangers van

deze aanpak zich dit keer wel mengen in het debat, al blijft hun inbreng nog lange tijd marginaal. Pas rond 1830 komt daar enige verandering in. Het besef dat er weinig maatschappelijk draagvlak bestaat voor de uitvoering van de rivierafleidingsprojecten, vormt daarbij een eerste stap. Dit noodzaakt tot het uitzien naar een alternatieve strategie en veel anders dan de stroomverbeteringsaanpak is niet voorhanden. Een serieuze heroverweging is onvermijdelijk, vooral ook omdat de Duitsers deze strategie al jarenlang in de praktijk brengen en daarbij positieve resultaten lijken te boeken. Bovendien verwacht men met deze aanpak ook een belangrijke bijdrage te kunnen leveren aan de verbetering van de bevaarbaarheid van de rivieren. Het belang hiervan komt in de jaren na 1830 en vooral na 1840 steeds meer op de voorgrond te staan. Een zevental factoren spelen hierbij een belangrijke rol. (1) Ten eerste begint vanaf omstreeks 1830 het maatschappelijk tij weer te keren. Net als in de periode rond 1800 raakt men, dit keer onder de noemer ‘het liberalisme’, opnieuw in de ban van de welvaarts- en vooruitgangsidealen van de Verlichting. (2) In de jaren 1840 worden verschillende politiek-bestuurlijke en economische hervormingen in gang gezet die deze idealen dichterbij moeten brengen, waaronder de liberalisering van het handel en scheepvaartverkeer. (3) Onder invloed hiervan neemt ook het belang van een goede bevaarbaarheid van de rivieren sterk toe. (4) Dit wordt nog in belangrijke mate versterkt doordat de Duitsers hier, vooral als gevolg van de sterk toenemende industrialisatie, voortdurend en steeds sterker op aandrongen. (5) Ook de Belgische afscheiding in 1830, die de internationale concurrentiepositie van ons land een gevoelige klap heeft gegeven, zorgt voor een verhoogde urgentie van de verbetering van de transportfunctie van de rivieren. (6) Bovendien is men ook beter in staat zich hierop te concentreren omdat zich sinds 1827 geen grote rivierover13

stromingen meer hebben voorgedaan. (7) Tenslotte moet nog worden gewezen op de rol van de nieuwe generatie waterstaatsingenieurs. Hoewel zij geen erg opvallende bijdrage leveren aan de opmars van de stroomverbeteringsstrategie, ondernemen zij op de achtergrond wel pogingen om een doorbraak te forceren. Dat is ook niet verwonderlijk aangezien deze aanpak uitstekend past in het moderne wereldbeeld van de jonge waterstaatsingenieur, waarin het geloof in de maakbaarheid van de natuur een centrale plaats inneemt. Deze overtuiging klinkt ook dan ook duidelijk door in het ‘stroomverbeteringsplan’ dat begin 1850 door Rijkswaterstaat wordt opgesteld. Daarin adviseert men de ‘weg der verbetering van de stroombanen te volgen’ en daarmee een ‘volmaaktheid meer genaderde of zoogenaamde meer normale rivier’ tot stand te brengen. Pas als mocht blijken dat dit toch geen oplossing bood, zou men alsnog, als laatste redmiddel, zijdelingse afleidingen in overweging kunnen nemen. Maar dat zou niet meer gebeuren. Hoewel er aanvankelijk nog met enige regelmaat op aangedrongen wordt, willen de waterstaatsingenieurs er al gauw niets meer van weten. Men raakt bijna heilig overtuigd van de juistheid van de gekozen koers. Binnen korte tijd groeit het streven naar de normale rivier uit tot het

nieuwe onbetwistbare paradigma van het rivierenbeleid. En het normaliseringsstreven, het verlangen de onvoorspelbare, ‘abnormale’ rivieren te transformeren in voorspelbare, ‘normale’ water- en scheepvaartwegen, blijft niet tot het rivierengebied beperkt. Ook talloze andere waterstaatkundige objecten moeten er aan geloven. Het hele Nederlandse landschap gaat op de schop om de natuur in dienst te stellen van het economisch welvaren van het land. De middelen daartoe zijn echter lange tijd beperkt - of misschien beter gezegd: primitief – waardoor ook de schade nog enigszins binnen de perken blijft. Maar de normaliseerders blijven vertrouwen op de technische en wetenschappelijke vooruitgang die hen nieuwe gereedschappen en technieken zou aanreiken. En hun hoop is niet vergeefs: tegen het eind van de negentiende eeuw ontstaat er nieuwe industriele revolutie waarmee de stoutste dromen van de ingenieurs werkelijkheid kunnen worden. Op kritische geluiden hoeft men daarbij nauwelijks te rekenen. Vrijwel iedereen is overtuigd van het economisch belang van de verregaande waterstaatkundige ingrepen, en juicht de technische en wetenschappelijke innovaties van harte toe. Slechts een enkeling vraagt zich af of men de juiste weg bewandelt. Hoelang kon men deze weg blijven volgen voordat de natuur een halt toeriep?

14

3 Deltaprogramma 20 s t e eeuw

‘In het kort bestaat dus het thans gevolgde stelsel van verbetering der rivieren, dat gewoonlijk het normaliseeren der rivieren genoemd wordt, in het veranderen van de onregelmatigen vorm en loop van het rivierbed in een meer regelmatigen of normalen vorm en loop.’

Cornelis Lely, de beroemdste waterbouwkundige en waterbeleidsmaker uit de Nederlandse geschiedenis, maakt in 1890 de essentie van de normaliseringsgedachte nog eens haarfijn duidelijk. Vertaald naar hedendaags jargon gaat het om het transformeren van dynamische en onvoorspelbare riviersystemen in statische en meer voorspelbare systemen. Dat Lely niet alleen een groot voorstander is van het temmen van de rivieren, maar ook korte metten wil maken met de zee, toont hij een jaar later aan in zijn plan tot afsluiting van de Zuiderzee. Hiermee wordt een nieuwe component aan het normaliseringsstreven toegevoegd: de kustverkorting. Uit Lely’s woorden en plannen blijkt dat aan het eind van de 19de eeuw de normaliseringsgedachte op het hele waterbeleidsterrein volledig is doorgedrongen. Geen enkele Waterstaatsingenieur lijkt nog te twijfelen aan de mogelijkheid, het nut en de noodzaak de watersystemen geheel in dienst te stellen van de behoeften van de mens. In de 20ste eeuw zou dit geloof in de beheersing van de natuur lange tijd alleen maar toenemen, totdat in de loop van de jaren zestig een kentering optreedt. In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe dit proces verliep, welke trends en trendbreuken zich daarin voordeden, welke factoren hierbij een rol speelden en hoe zich dat heeft vertaald in het water- en rivierenbeleid. 15 Cornelis Lely (1854-1929), ingenieur (o.a. in dienst van de Zuiderzeevereniging) en minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid

3.1. 1900-1940: beheersing met nieuwe technieken

Trends in het water- en rivierenbeleid Trends in denken: grondhoudingen

Maatschappelijke trends Technisch  tweede industriële revolutie (1890-1930), kenmerken: - fundamentele innovaties in de techniek: elektrotechniek, bouwtechniek (gewapend beton), machinebouw(verbrandingsmotor) en (petro)chemie - toenemende verwevenheid tussen wetenschap en technische kennis Economisch  vrijwel voortdurende toename van het bruto binnenlands product (gemiddelde jaarlijkse economische groei 1890-1930 ca. 3%)  trendmatige daling van het aandeel van de landbouwen een nagenoeg continue stijging van het aandeel van de industrie in het BBP  grote stijging goederenstromen  Langdurige economische recessie (Crisis jaren dertig) Demografisch  explosieve bevolkingsgroei: van 5,1 mln (1900) naar 8,8 mln (1940); een stijging van 73%! (gemiddeld per jaar: 1,8%)  explosieve toename verstedelijking: in 1900 36% van de bevolking in steden met meer dan 20.000 inwoners, in 1940 is dat 52% (een stijging van 44%) Sociaal-cultureel  vooruitgangsoptimisme (maar ook opkomende tegenstroom van vooruitgangspessimisme)  Ongelijke welvaartsverdeling  Langdurige economische recessie (Crisis jaren dertig)  Opkomst recreatiebehoefte Ecologisch  Sterke milieuvervuiling  Opkomst natuur en milieubeweging  Begin streven naar natuurbehoud  Grote overstromingen: 1916, 1926

‘door groote werken aan ‘s menschen wil onderwerpen’

Ondanks dat de schaduwzijde van de technologische en economische vooruitgang in de periode 1900-1940 niet onopgemerkt blijft, is dit voor de bestuurders van ons land geen reden tot een principiële koerswijziging. Het vooruitgangsoptimisme en het geloof in de maakbaarheid van de natuur blijft in hoge mate bepalend voor het overheidsoptreden op vrijwel elk maatschappelijk terrein. Niet in de laatste plaats op het gebied van de waterstaat en infrastructuur. Op dit beleidsterrein maken de ingenieurs volledig de dienst uit – ook de minister is altijd een ingenieur – en als geen ander heerst bij deze beroepsgroep een groot vertrouwen in de zegeningen van de techniek en wetenschap. De ingenieurs zijn dan ook zeer enthousiast over de technologische vernieuwingen die de Tweede Industriële Revolutie heeft voortgebracht. Zij bieden een uitgelezen mogelijkheid het 19deeeuwse normaliseringsstreven te sublimeren. Eindelijk heeft men nu de geëigende middelen in handen gekregen om de natuur – land en water – in vormen te kneden die de mens het grootste nut opleveren of, zoals een vooraanstaand Waterstaatsingenieur het uitdrukt, ‘door groote werken aan ‘s menschen wil onderwerpen’.

Trends in doen: wateropgaven en maatregelen Het streven naar de onderwerping van de natuur is vrijwel uitsluitend gericht op het bevorderen van het economisch welvaren van de natie. Het faciliteren van de sterke toename van de handelsstromen wordt door de Waterstaatsingenieurs dan ook beschouwd als een van de belangrijkste opgaven waarvoor men gesteld staat. Omdat een groot deel van de goederenstroom over water wordt vervoerd krijgt de verbetering van het vaarwegennet een hoge 16

prioriteit. Te meer omdat er in het begin van de 20ste eeuw sprake is van een explosieve groei van de (internationale) binnenvaart. Zo neemt tussen 1900 en 1913 het vervoerd gewicht in de Rijnvaart met bijna 200% toe (zie figuur 3.1). Vanwege het langdurig uitblijven van catastrofale overstromingen maakt men zich over de waterveiligheid aanvankelijk wat minder zorgen. Dit verandert echter door de Zuiderzeevloed van 1916 en de rivieroverstromingen van 1926. Scheepvaart

De verbetering van de vaarwegen bestaat enerzijds uit de aanleg van nieuwe, en verruiming van oude kanalen en anderzijds uit een reeks ingrijpende maatregelen om de rivieren beter geschikt te maken voor hun transportfunctie. De Rijntakken worden verdergaand genormali-

seerd, waarbij men zich vooral richt op het verdiepen van de vaargeulen. De eerder gebruikte normaliseringstechniek wordt daarbij op belangrijke onderdelen aangepast. Nog meer ingrijpend zijn de maatregelen die worden uitgevoerd om de Maas voor de scheepvaart geschikt te maken. Hoewel ‘als van nature aangewezen’ voor het transport van de kolen uit de Zuid-Limburgse mijnen, moest de natuur wel een handje geholpen worden. Aangezien de gebruikelijke normalisatiemethode daarvoor ongeschikt wordt bevonden, vindt men het noodzakelijk de rivier tussen Maasbracht en Grave te kanaliseren. Daartoe worden vijf stuwen aangelegd en een drietal kanalen gegraven: het Maas-Waalkanaal, het Kanaal Wessem-Nederweert en het Julianakanaal.

Figuur 3.1: Ontwikkeling internationale binnenvaart, 1900-1939 internationaal vervoer per binnenschip via Nederland, 1900-1939 80 70 60 vervoerd gewicht in mln ton

50 40 30 20 10 0 1900 1902 1904 1906 1908 1910 1912 1914 1916 1918 1920 1922 1924 1926 1928 1930 1932 1934 1936 1938 rijnvaart

Waterveiligheid

Door de watersnood van 1916 komt de waterveiligheid weer hoog op de politieke agenda te staan. Dit resulteert twee jaar later in de totstandkoming van de Zuiderzeewet, waarin de

totale internationale binnenvaart

afsluiting van de Zuiderzee en de gedeeltelijke inpoldering hiervan wordt vastgelegd. De daadwerkelijke uitvoering van de Zuiderzeewerken start in de jaren twintig. De afsluitdijk wordt in 1932 voltooid, twee jaar nadat het 17

Wieringermeer is drooggelegd. De andere K polders (Noord-Oostpolder en Flevoland) komen eerst na 1940 tot stand. Dat het met de waterveiligheid van de grote rivieren ook nog niet best gesteld is, komt pijnlijk aan het licht door de overstromingen van begin 1926. Al snel daarna worden maatregelen genomen om het waterafvoerend vermogen van de Maas te verhogen. Hierbij zoekt men de oplossing vooral in de al bij de Rijntakken beproefde normaliseringstechnieken, met name het afsnijden van rivierbochten. Daarnaast wordt het zomerbed verbreed en verdiept, het winterbed afgegraven (verlaging van uiterwaarden) en ter wille van de scheepvaart bouwt men bij Lith ook nog een stuw. Na afronding van de Maaswerken meent men de afvoerfunctie van de Maas zodanig verbeterd te hebben dat de Beerse overlaat niet meer nodig is. De overlaat wordt in 1942 gedicht.

Alternatief voor Maasnormalisatie: creatie nieuwe groene rivier. Na eerdere, minder omvangrijke, rivieroverstromingen in 1920 wordt het plan gelanceerd om in het Beerse Maasgebied een nieuwe groene rivier te creëren. Deze rivier, lopend vanaf de benedenmond van de Beerse Maas naar de Blauwe Sluis bij Gewande, moest het water afvoeren van een zijdelingse afleiding die bij Grave is geprojecteerd. In de Maasdijk bij Gewande zouden daarvoor meer dan zestig inlaatsluizen worden aangebracht. 3 Via deze sluizen zou ongeveer 1500 m naar de groene rivier afgevoerd worden. Daarbij zou zoveel mogelijk de laagste gedeelten van de traverse worden gevolgd. Bij Gewande zou de waterloop door ruim twintig uitlaatsluizen met de Maas in verbinding komen te staan. Langs de groene rivier moesten leidijken worden aangelegd met een hoogte van ongeveer een meter boven de hoogste waterstand. De afstand tussen deze dijken zou aflopen van een kilometer bij de benedenmond van de Beerse Maas tot ruim vijfhonderd meter bij Gewande. De oppervlakte van de nieuwe groene rivier zou zo’n drieduizend hectare gaan bedragen. Opmerkelijk voor deze tijd, waarin het normaliseringsdenken hoogtij vierde, wordt het plan (ogenschijnlijk) serieus in overweging genomen door de staatscommissie die zich over deze kwestie buigt. De groene rivier is een van de drie opties die men onderzoekt om de opheffing van de Beerse overlaat mogelijk te maken. Vanwege bedenkingen over de praktische uitvoerbaarheid en de te hoge kosten kiest de commissie uiteindelijk toch voor het ontwerp waarin de Maas wordt genormaliseerd.

Andere wateropgaven

Mede door de voedselschaarste gedurende de Eerste Wereldoorlog en de natte jaren twintig krijgen de waterbeleidsmakers van de Waterstaat steeds meer oog voor de afwateringsproblematiek in de landbouw. Dit leidt onder andere tot de oprichting van een (onder Rijkswaterstaat ressorterend) Rijksbureau voor Ontwatering.1 Er worden verschillende afwateringsmaatregelen ten uitvoer gebracht, onder andere als werkverschaffingsprojecten tijdens de crisisjaren. Een ander probleem dat geleidelijk aan de aandacht begint te trekken is de verzilting van de rivieren en de binnenwateren. Vooral de Nieuwe Waterweg en de omringende land- en tuinbouwgebieden worden meer en meer bedreigd door het oprukkende zeewater. De verziltingsproblemen nemen vanaf 1931 nog verder toe Stuw in de Maas, geschilderd omstreeks 1930

1

De voorloper van de Cultuurtechnische Dienst.

18

als gevolg van de zoutlozingen van de Franse kalimijnen in de Rijn. Maatregelen om de verzilting tegen te gaan worden nog nauwelijks genomen. Men beperkt zich voornamelijk tot onderzoek. Niet veel anders is het gesteld met het beleid ten aanzien van de andere waterkwaliteitsproblemen. Slechts mondjesmaat neemt men maatregelen om de snel toenemende vervuiling van de rivieren en binnenwateren tegen te gaan. Een belangrijke eerste stap is de oprichting Instituut voor Zuivering van Afvalwater (het latere RIZA) in 1920. Maar ook dit instituut slaagt er vooralsnog niet in veel concreets tot stand te brengen. Over een op particulier initiatief opgesteld wetsvoorstel tegen waterverontreiniging wordt jarenlang vruchteloos gediscussieerd.

3.2. 1940-1965: beheersing van de beheersing Maatschappelijke trends Technisch  Voorzetting tweede industriële revolutie Economisch  ongekende economische groei : gemiddelde jaarlijkse economische groei tussen 19491965 bijna5%  verdere daling van het aandeel van de landbouwen stijging van het aandeel van de industrie in BNP  explosieve stijging goederenstromen (waarvan in 1960 ruim 40% van het totale vervoerde gewicht via de binnenvaart plaatsvond) Demografisch  sterke bevolkingsgroei: van 8,8 mln (1940) naar 12,2 mln (1965); een stijging van 39% (gemiddeld per jaar: 1,5%)  Betrekkelijk geringe toename verstedelijking: in 1940 52% van de bevolking in steden met meer dan 20.000 inwoners, in 1965 is dat 61% (een stijging van 17%)

Sociaal-cultureel  groot geloof in maakbare samenleving, waarin grote rol is weggelegd voor overheid die daarbij sterk planmatig te werk gaat.  sterke verbetering welvaartsverdeling  stijging recreatiebehoefte Ecologisch  enorme toename milieuvervuiling  (geringe) groei natuur- en milieubeweging  Groeiend streven naar natuurbehoud, ook  watersnoodramp 1953

Trends in het water- en rivierenbeleid Trends in denken: grondhoudingen Totale beheersing van het water

Dealgemene tendens naar een planmatige, systematische sturing van de samenleving en haar leefmilieu, manifesteert zich ook nadrukkelijk in het optreden van de waterbeleidsmakers. Analoog aan de activiteiten van de Rijksdienst voor het Nationale plan, worden ook bij de Waterstaat al tijdens de bezettingsjaren de eerste plannen ontwikkeld tot een systematische, min of meer integrale aanpak van de waterproblemen. Hierbij worden de grote rivieren en andere grote wateren in ons land opgevat als een samenhangend technisch systeem: de waterhuishoudkundige infrastructuur. Men gaat er van uit dat dit systeem ook als zodanig, met ‘harde’ technisch-infrastructurele ingrepen, gemanipuleerd kan worden. Via de aanleg van een reeks grote stuwen, sluizen en dammen denkt men een groot deel van de waterproblemen onder controle te kunnen brengen. Er wordt zelfs gesproken van een totale beheersing van het water. Gestimuleerd door de snel voortschrijdende technische knowhow, de spectaculaire groei van de goederenstromen, de steeds ernstiger waterkwaliteitsproblemen en de watersnoodramp van 1953 raakt na de oorlog iedereen overtuigd van het nut en de noodzaak van rigoureuze ingrepen in de waterhuis19

houding van ons land. Vanaf het midden van de jaren vijftig worden de daarvoor benodigde werken in snel tempo tot uitvoering gebracht.

Trends in doen: wateropgaven en maatregelen De opkomst van een (meer) integrale benadering van het waterbeleid is niet los te zien van de ‘nieuwe’ wateropgave waarvoor men zich in deze periode gesteld ziet: de verbetering van de waterkwaliteit. Vrijwel alle aandacht gaat daarbij uit naar de aanpak van de verzilting, die vooral voor de landbouw en drinkwatervoorziening een ernstig probleem vormt. Men probeert dit probleem tegen te gaan met behulp van de beproefde en inmiddels nog verder ontwikkelde waterbouwkundige methoden en technieken. Kanalisatie komt hiervoor als eerste in aanmerking. Dit biedt namelijk niet alleen de mogelijkheid het zoute water met zoet water te bestrijden, maar komt ook de transportfunctie van de Rijntakken ten goede. De verziltingsproblemen zijn volgens de beleids-

makers echter nog veel beter te beheersen als de zeegaten in het zuidwesten van het land worden afgesloten. Plannen daarvoor worden al in de jaren dertig opgesteld. Veiligheidsoverwegingen spelen hierbij eveneens een belangrijke rol, al dringt de ernst van de veiligheidsproblematiek pas echt door na de ramp van 1953. Waterveiligheid

De watersnood van 1953 maakt de waterveiligheidsopgave in een klap tot absolute topprioriteit van de waterbeleidsmakers. Nog tijdens het herstel van de ergste schade wordt begonnen aan de uitwerking van de al gereed liggende afsluitingsplannen. Dit leidt een paar jaar later tot het Deltaplan. In dit plan wordt naast de afsluitdammen nog een groot aantal andere weken voorgesteld, waaronder diverse voorzieningen om de verzilting tegen te gaan. Met de bouw van de eerste deltadam, de stormvloedkering in de Hollandse IJssel, wordt al in 1954 gestart. Kort daarna begint men ook aan de aanleg van de andere afsluitdammen: de

Figuur 3.2: schema van de afsluitingen uit het eindverslag van de Deltacommissie van 1961

20

Veerse Gatdam, Haringvlietdam en Brouwersdam. De voorbereiding van de bouw van de laatste en grootste dam, de Oosterscheldedam, start in de tweede helft van de jaren zestig. Behalve deze primaire dammen worden nog enkele secundaire dammen aangelegd. De veiligheidsopgave beperkt zich niet tot de zuidwestelijke delta. Ook in het noorden van het land werden na de ramp diverse maatregelen getroffen, zoals de afsluiting van de Lauwerszee (1961-1969). De desastreuze gevolgen van de stormvloed hebben bovendien een belangrijke impact op het veiligheidsgevoel van de bewoners in het oostelijk rivierengebied. De bestuurders in het gebied dringen aan op rigoureuze dijkverzwaringen. Rond 1960 worden daarvoor de eerste plannen opgesteld die men kort na 1965 uit zal voeren. In de periode 1940-1965 worden in he rivierengebied al wel diverse andere veiligheidsmaatregelen getroffen. Zij leiden er onder meer toe dat een aantal overlaten wordt opgeheven (Beerse, Baakse en Spijkse overlaten).

‘Alternatieve’ waterveiligheidsvoorstellen. In het eindrapport van het Deltaplan uit 1961 wijst de Deltacommissie er nadrukkelijk op dat men zich bij de uitvoering van de deltawerken niet uitsluitend moet richten op de afsluitingsdammen en hoofdwaterkeringen. De commissie adviseert om ook binnen de hoogwaterkeringen “nog alle maatregelen ter vergroting van de veiligheid te nemen”. Daarbij geeft men twee typen maatregelen in overweging: 1. aanleg en instandhouding van tweede waterkeringen om het overstromingsgevaar te beperken 2. maatregelen om het verdrinkingsgevaar te beperken Met de term “tweede waterkeringen” doelt de Deltacommissie op wat tegenwoordig vaak als compartimenteringsdijken wordt aangeduid. De dijken die in de loop van de eeuwen door buitendijkse inpolderingen geleidelijk van buiten- tot binnendijk waren geworden, vond de commissie het meest geschikt. Maar ook de al eerder, speciaal voor dit doel aangelegde (reserve)dijken konden in het stelsel van tweede waterkeringen worden opgenomen. Wat betreft de maatregelen om het verdrinkingsgevaar te beperken beveelt de commissie in de eerste plaats aan een rampenplan op te stellen. Daarnaast zou men goede vluchtplaatsen en –routes moeten inrichten, waar behalve stevige gebouwen ook dijken of terpen voor in aanmerking konden komen. Voor zover bekend is van de meeste alternatieve waterveiligheidsvoorstellen weinig terecht gekomen. Sommigen worden later echter opnieuw in overweging genomen (zie p. 26).

Scheepvaart

Hoewel enigszins overschaduwd door de grote aandacht die na 1953 uitgaat naar de waterveiligheid, wordt het faciliteren van het transport over water in deze periode nog altijd als een zeer belangrijke wateropgave beschouwd. Dat is ook niet zo vreemd want de goederenstroom over water stapelt vanaf het midden van de jaren vijftig record op record. Nadat het vervoerd gewicht van de internationale binnenvaart is in 1955 weer op vooroorlogs niveau is teruggekeerd, blijft dit in de jaren daarna bijna voortdurend stijgen. Het leeuwendeel daarvan komt voor rekening van de schepen die de Rijntakken bevaren. Verreweg de meeste schepen varen over de Waal, een veel kleiner deel maakt gebruik van Nederrijn en Lek. Toch vinden in deze Rijntak de grootste ingrepen plaats, aangezien de kanalisatie ook een grote rol moet spelen bij de zoetwatervoorziening. In 1954 start men met de

constructie van de eerste van de drie grote stuw-sluiscomplexen. De laatste, de stuwsluiscombinatie bij Driel, wordt in 1970 voltooid. In dezelfde periode wordt ook de Maas verdergaand genormaliseerd en neemt men de Rotterdamse waterweg, de Waal, de Brielse Maas en de Westerschelde onder handen om de scheepvaart hier beter mogelijk te maken. Kwaliteit

In tegenstelling tot de periode vóór 1940, wordt de zorg voor de waterkwaliteit steeds meer een zorg voor de beleidsmakers van de Waterstaat. Opvallend is dat men zich hierbij vooral concentreert op de verziltingsproblematiek, terwijl andere typen watervervuiling een minstens zo grote bedreiging vormen. Deze vervuiling kan men echter niet met waterbouwkundige werken tegengegaan, zoals bij de verziltingsbestrijding via de manipulatie van de waterhuishoudkundige infrastructuur wel het geval lijkt te zijn. 21

Figuur 3.3: Ontwikkeling internationale binnenvaart, 1940-1964 internationaal vervoer per binnenschip via Nederland, 1940-1964

120

100 vervoerd gewicht in mln ton

80

60

40

20

0

rijnvaart

Daarom richt de aandacht zich hoofdzakelijk op de realisatie van deze ingrepen, met de kanalisatie van Nederrijn en Lek en de deltawerken als voornaamste speerpunten. Door de aanleg van stuwen in Nederrijn en Lek wil men meer water langs de IJssel naar het IJsselmeer dirigeren om op die manier de zoetwatervoorziening van (vooral) het noordoostelijk deel van ons land te verbeteren en daarmee de verzilting tegen te gaan. De deltawerken boden uitkomst voor de zoutwaterindringing in het zuidwesten van het land.2 Door de afsluiting van de zeegaten zou dit probleem sterk verminderen. Bovendien zou men via de sluizen in de Haringvlietdam de verdeling van de afvoer van het rivierwater langs de Rotterdamse Waterweg zo kunnen regelen dat daardoor het instromende zeewater kon worden teruggedrongen. Ter vervolmaking van deze Noord-Zuidkoppeling 2

Zonder de deltawerken zou de vergrote afvoer naar de IJssel en het IJsselmeer die door de kanalisatie van de Nederrijn en Lek teweeg werd gebracht ten koste gaan van de zoetwatervoorziening van het zuidwesten. Om dit te compenseren zouden kostbare voorzieningen moeten worden aangebracht. Door de afsluiting van de zeegaten kon dit probleem echter worden ondervangen.

totale internationale binnenvaart

broedt men aan het eind van de periode 19401965 op een nog beter waterverdelingssysteem. De plannen daarvoor worden in 1968 ontvouwd in de Eerste Nota Waterhuishouding. Ook in deze nota wordt nog slechts geringe aandacht besteed aan de andere waterkwaliteitsproblemen. Men lijkt er vanuit te gaan dat alles goed zal komen als de wet tegen de verontreiniging van het oppervlaktewater van kracht wordt. Aan de voorbereiding van de wet leveren de beleidsmakers van de Waterstaat in de periode 1940-1965 een grote bijdrage. Met name het RIZA, dat kort na de oorlog door de Waterstaat wordt ingelijfd, speelt hierbij een belangrijke rol. Dit instituut begint in de naoorlogse jaren ook de eerste concrete resultaten te boeken bij de invoering van de zuivering van afvalwater. Gezien de enorme toename van de afvalstromen zet dit echter weinig zoden aan de dijk. Hetzelfde geldt voor de inspanningen van de internationale Rijncommissie (ICBR) die vanaf 1950 probeert maatregelen te treffen om de vervuiling van de Rijn tegen te gaan.

22

Andere wateropgaven

Stond de afwateringsproblematiek in de periode voor 1940 nog vrij hoog op de agenda, in de naoorlogse jaren wordt de urgentie hiervan allengs minder. Rond 1965 constateert men dat de afwatering “grotendeels aan redelijke eisen voldoet, mede dank zij de soms ingrijpende voorzieningen, die in het verleden zijn uitgevoerd.”

     

sterke groei natuur en milieubeweging + acties(strijd tegen de natuur verandert in een strijd voor natuur- en milieubehoud) forse afname milieuvervuiling aan het einde van de eeuw ecosysteemconcept vindt ingang natuurherstel en -ontwikkeling Bijna-overstromingen: 1993 en 1995 Klimaatverandering hoog op de agenda

Trends in het water- en rivierenbeleid 3.3. 1965-2000: leren omgaan met water Trends in denken: grondhoudingen Maatschappelijke trends Technisch  derde industriële revolutie: ICT + biotechnologie Economisch  Betrekkelijk geringe economische groei na crisisjaar 1973 (gemiddelde jaarlijkse economische groei tussen 1973-1998 ca. 2,4%)  Dalend aandeel van de industrie in het nationaal inkomen ten gunste van aandeel diensten, afname (landbouw)cultuurareaal met 12%  Betrekkelijk geringe stijging goederenstromen Demografisch  Betrekkelijk geringe bevolkingsgroei: van 12,2 mln (1965) naar 15,9; een stijging van 30% ; gemiddeld per jaar: 0,9%)  Forse toename verstedelijking: in 1965 61% van de bevolking in steden met meer dan 20.000 inwoners, in 2000 was dat 77% (een stijging van 26%) Sociaal-cultureel  Vooruitgangspessimisme  meer ongelijke welvaartsverdeling (na 1980)  streven naar behoud cultuurlandschap  sterke toename recreatiebehoefte Ecologisch  grote milieurampen: lozing endosulfan in Rijn (1969), Sandoz en Tsjernobyl (1986)

‘een belangrijke plaats toegekend aan het ecologisch functioneren van de waterhuishoudkundige systemen’

Het gaat zeker niet zonder slag of stoot, maar tegen het einde van de 20ste eeuw raken de meeste waterbeleidsmakers er van overtuigd dat de tijd waarin men geloofde dat het water aan de wil van de mensen kon worden onderworpen definitief voorbij is. Bij een deel van de beleidsmakers is dit besef al langer doorgedrongen. Vooral bij degenen die betrokken zijn bij waterkwaliteitsopgave. Daarop geattendeerd door de talrijke manifesten van de milieubeweging zien zij al vrij snel in dat het door hen gehanteerde kwaliteitsbegrip te eng is opgevat. De kwaliteit van het water is tot dan toe vrijwel uitsluitend beschouwd vanuit economisch perspectief. Met waterveiligheid als randvoorwaarde zijn alle maatregelen er op gericht geweest het water zoveel mogelijk in dienst te stellen van de verhoging van de welvaart van het land. Met natuur en landschap heeft men nauwelijks rekening gehouden. Onder niet aflatende pressie van de natuur- en Fragment uit De Kampioen van 1 juli 1958. In het veelgelezen tijdschrift van de ANWB wordt regelmatig bezorgdheid geuit over de teloorgang van natuur en milieu. Op die manier draagt de organisatie in belangrijke mate bij aan het groeiend milieubewustzijn van de burger.

23

k

milieubeweging - die zich vooral hevig roert in de discussies rond de Oosterschelde, Waddenzee en grote rivieren - worden de negatieve gevolgen van de beperkte kwaliteitseisen steeds duidelijker. Mede als gevolg van milieurampen de beleidsmakers er gaandeweg toch toe over de wateropgave vanuit een breder, meer holistisch perspectief te benaderen. De introductie van de watersysteembenadering – of ‘ integraal waterbeheer’ – vanaf het midden van de jaren tachtig, speelt hierbij een belangrijke rol. In deze benadering, waarin het water, de waterbodem, de oevers en de aanwezige dieren en planten als een geheel, een ecologisch systeem, worden gezien, ligt het accent aanvankelijk op de instandhouding en verbetering van de natuurlijke kwaliteit van het watersysteem. De houding ten aanzien van de landschappelijke kwaliteit van de watersystemen blijkt moeilijker voor verandering vatbaar, vooral als daarbij waterveiligheidsbelangen in het geding zijn, zoals in het rivierengebied. Maar na een lange en felle strijd slagen de behartigers van de belangen van de ‘ruimtelijke kwaliteit’ er uiteindelijk toch in ook de voor de waterveiligheid verantwoordelijke beleidsmakers op andere gedachten te brengen. Daarbij moet de natuur wel een handje helpen: de overstromingen in het rivierengebied in de jaren negentig, door velen gezien als een gevolg van de klimaatverandering, leiden pas echt tot een doorbraak in het denken over waterveiligheid. Men beseft dat de traditionele aanpak waarbij het water, de rivieren in het bijzonder, steeds verder in een keurslijf worden gesnoerd op de langere termijn geen soelaas kan bieden tegen overstromingen. Het zou de overstromingsrisico’s zelfs doen toenemen. Het water moet de ruimte krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Vanuit die gedachte ontwikkelt zich onder de noemer ‘veerkrachtstrategie’ een nieuwe visie op de waterveiligheidsopgave, waarbij men streeft naar een betere aansluiting op natuurlijke processen van watersystemen,

waardoor deze veerkrachtiger worden. In plaats van weerstand te bieden aan het water, wil men het nu de ruimte geven en dit zoveel mogelijk hand in hand laten gaan met natuurbehoud- en ontwikkeling en instandhouding of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Kwaliteit

Dankzij de vele protesten van de explosief groeiende milieubeweging, maar ook door het steeds zichtbaarder worden van de gevolgen van de aantasting van de aquasystemen, wordt de wateropgave in de periode 1965-2000 grotendeels gedomineerd door de waterkwaliteitsopgave. Men richt zich daarbij in eerste instantie nog niet op het hele watersysteem, maar vrijwel uitsluitend op het water zelf. Het tegengaan van de vervuiling van het water door afvalwaterlozing heeft de hoogste prioriteit. Na het van kracht worden van deWet verontreiniging oppervlaktewateren in 1970 krijgt men daarvoor ook eindelijk middelen in handen. Tegelijkertijd probeert men op Europees niveau anti-vervuilingsmaatregelen te realiseren. ANWB brochure uit 1970. Dit is de geheel herziene versie van de in 1965 verschenen brochure ‘Vuil water bedreigt ons welzijn’. Beide ANWBbrochures zijn geschreven door ir. F.E. Samson, erelid van de Nederlandse Vereniging tegen Water, Bodem- en Luchtvervuiling. Deze vereniging onderhoudt nauwe banden met de ANWB.

24

Uiteindelijk zullen de diverse inspanningen pas in de loop van de jaren tachtig hun vruchten gaan afwerpen. Maar dan treedt ook snel een belangrijke waterkwaliteitsverbetering op. In deze jaren begint het waterkwaliteitsbeleid zich ook te verbreden naar de andere onderdelen van het watersysteem, wat onder andere tot uiting komt in de aanleg van ‘milieuvriendelijke’ oevers. Ondertussen worden ook plannen ontwikkeld om de watersystemen weer meer in hun natuurlijke toestand terug te laten keren (Plan Ooievaar, Levende rivieren).

In de jaren negentig wordt daar deels ook gevolg aan gegeven (Gelderse Poort, Grensmaas, herstel beken, natuurontwikkelingsprojecten in kustgebied). Ook worden in die tijd pogingen ondernomen ter behoud van de landschappelijke kwaliteit van de watersystemen. Zo wordt in overleg met de bewoners en milieuorganisaties in het rivierengebied gezocht naar wegen om de aantasting van het rivierenlandschap als gevolg van de dijkverzwaringen zo beperkt mogelijk te houden.

Figuur 3.4: begrote uitgaven voor wateropgaven, 1970

waterkeringen 33%

waterhuishouding 6% scheepvaartwegen en havens 61%

Figuur 3.5: begrote uitgaven voor wateropgaven, 1990

waterhuishouding 14% waterkeringen 50%

scheepvaartwegen en havens 36%

De grote prioriteit die men in deze periode (vooral na 1970) geeft aan de waterkwaliteitsopgave vertaalt zich niet gelijk in de budgetten voor de wateropgaven. Uit de begrotingscijfers voor de diverse wateropgaven in de jaren 1970 en 1990 blijkt dat het aandeel van de uitgaven voor waterhuishouding (waaronder m.n. ook waterkwaliteitsuitgaven) ten opzichte van de andere uitgaven zowel in 1970 als in 1990 betrekkelijk gering is. Toch treedt er tussen 1970 en 1990 bijna een verdubbeling op van de waterhuishoudingsuitgaven. Terwijl in dezelfde periode de uitgaven voor de waterkeringen met ‘slechts’ 30% stijgen en de uitgaven voor de scheepvaartwegen en havens met 50% afnemen. Bovendien moet bedacht worden dat een flink deel van de uitgaven voor de waterkeringen terug te voeren zijn op waterkwaliteitsmaatregelen. Voor de uitgaven voor de scheepvaartwegen en havens geldt dat in meer beperkte mate eveneens.

Waterveiligheid

De dominantie van de waterkwaliteitsopgave komt ook duidelijk tot uiting in het waterveiligheidsbeleid. Allereerst in het beleid ten aanzien van de zeewaterkeringen. De felle protesten

van vissers en milieuorganisaties tegen de afsluiting van de Oosterschelde vanaf 1967, leiden ertoe dat men de laatste dam van het Deltaplan niet in zijn oorspronkelijk vorm tot stand 25

brengt. In plaats van de dichte dam, besluit men in 1976 tot de bouw van een halfopen dam. Dit compromis tussen veiligheid en natuur heeft op allerlei gebied enorme consequenties. Niet in de laatste plaats voor degenen die de stormvloedkering moeten realiseren. Zij moeten iets tot stand brengen waar men nauwelijks ervaring mee heeft, waardoor vrijwel alles opnieuw moet worden uitgevonden. Dat brengt hoge k kosten met zich mee en ook vindt de voltooiing van de kering daardoor veel later plaats (1986) dan bij de dichte dam het geval zou zijn geweest (1978). De andere grote deltawerken zijn dan al jaren gereed. In 1969 werd de Volkerakdam voltooid en begin jaren zeventig kwamen de haringvlietdam- en sluizen en Brouwersdam gereed. Met de ingebruikstelling van de Oosterscheldekering in 1986 is het deltaplan voltooid, maar inmiddels zijn er dan al stemmen op gegaan die menen dat er toch nog een nieuw deltawerk nodig is: een stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg. De bouw daarvan start in 1991, in 1997 is de kering gereed. Net als bij de Oosterschelde, vindt er ook in het rivierengebied een belangrijke wijziging in de wateropgave plaats. De geprojecteerde en ten dele al uitgevoerde dijkverzwaringen stuiten begin jaren zeventig op hevige protesten van bewoners en landschapbeschermers. Dit resulteert aanvankelijk slechts in summiere wijzigingen in het beleid, maar, na aanhoudende druk van de tegenstanders van de dijkverzwaringen en na de bijna-rampen, ziet men zich in de jaren negentig genoodzaakt tot een meer ingrijpende

koerswijziging. Hoewel eerst het dijkverzwaringsprogramma in versneld tempo wordt uitgevoerd, ziet men nu in dat men niet eeuwig door kan blijven gaan met het verhogen van de dijken. De klimaatrapporten van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) uit 1990 en 1995 spelen hierbij een grote rol. De bijna-rampen worden beschouwd als direct gevolg (of voorbode) van de klimaatverandering. Het beleid richt zich sindsdien (1996) meer op het vergroten van het afvoerend- en waterbergend vermogen van de rivieren. Dit laatste, het ver-groten van het waterbergend vermogen, met name via de noodoverloopgebieden, is aanvankelijk het belangrijkste oogmerk van de nieuwe hoogwaterbeschermingsstrategie. Echt nieuw is deze aanpak, die onder de noemer veerkrachtstrategie bekendheid verwerft, echter niet. Integendeel, veel van de maatregelen die worden voorgesteld, vertonen grote overeenkomsten met de 18de en 19de eeuwse rivierafleidingsprojecten, die ook een belangrijke inspiratiebron vormen voor de aanhangers van de veerkrachtstrategie. De oude afleidingsmaatregelen worden door hen in een nieuw jasje gestoken en aanvankelijk enthousiast naar voren gebracht in het beleidsprogramma ‘Ruimte voor de rivier’. Naar aanleiding van de maatschappelijke discussie die daarover rond 2000 losbarst, beperkt men zich uiteindelijk vooral tot veel minder ingrijpende maatregelen als kribverlaging, verwijderen van obstakels, uiterwaardafgraving en zomerbedverdieping.

‘Alternatieve’ waterveiligheidsvoorstellen. De stormvloedkering in de Oosterschelde wordt door de voorstanders van een open Oosterschelde beschouwd als naastbeste oplossing. De meeste ‘openhouders’ zijn er van overtuigd dat de veiligheid ook via dijkverhoging kan worden gerealiseerd. Begin 1976, enkele maanden voor het definitieve besluit tot de bouw van de stormvloedkering wordt genomen, geven de openhouders het ingenieursbureau DHV opdracht de mogelijkheid tot dijkverhoging te onderzoeken. DHV concludeert dat de dijkverhoging en –verzwaring niet alleen technisch mogelijk is, maar, via een “genuanceerde aanpak” ook tal van mogelijkheden biedt om natuur en landschap langs de Oosterschelde te behouden. Dit laatste vormde een belangrijke eis van de openhouders. Bij de dijkverhogingen moest de totaliteit aan functies goed in het oog worden gehouden. Zo moest worden gestreefd “naar behoud van cultuurhistorische monumenten, van inlagen, van schorren en natuurterreinen, van mogelijkheden voor uitzicht en rust, van nollen vanwaar zeevissen vanaf de oever mogelijk is en van zoveel mogelijk eigenschappen die verwijzen naar het geleidelijk ontstaan van het landschap.”

26

Dijkverhoging- en verzwaring met behoud van natuur en (cultuur)landschap vormt op hetzelfde moment een belangrijk strijdpunt in het rivierengebied. Bewoners en natuur- en landschapsorganisaties voeren een fel gevecht om de ‘dijkverzwaarders’ van het belang hiervan te overtuigen. Hierbij wordt onder meer aangedrongen op verlaging van de veiligheidsnormen zodat de dijken minder rigoureus verzwaard hoeven te worden. Ook worden voorstellen gedaan tot rivierverruiming en gepleit voor herstel van oude overlaatsystemen en de aanleg van nieuwe bergingsgebieden. Afgezien van de normverlaging en de aanbeveling om zorgvuldiger te werk te gaan, worden de voorstellen niet gehonoreerd. Mede onder invloed van binnen- en buitenlandse natuurontwikkelingsplannen komen de rivierverruimingsvoorstellen rond 1990 toch weer in de belangstelling te staan. Bovendien wordt nu de aandacht gevestigd op de positieve bijdrage die compartimenteringsdijken kunnen leveren aan het verminderen van de overstromingsrisico’s waardoor het ook mogelijk zou zijn de hoofdwaterkeringen minder ingrijpend te verhogen. De alternatieve waterveiligheidsvoorstellen, die onder de noemer veerkrachtstrategie worden samengebracht, krijgen echter pas echt gehoor na de bijna-rampen van 1993 en 1995. Zij vormen de grondslag van het ruimte voor de rivier-beleid dat in 1996 in gang wordt gezet. Vanwege de grote weerstand onder de bevolking zijn inmiddels de meer ‘extreme’ maatregelen, zoals de creatie van een groot aantal noodoverloopgebieden, grotendeels geschrapt. Ook de compartimenteringsvoorstellen stuiten op bezwaren, waarbij vooral de kosten een rol spelen. Men ziet dan ook af van een grootschalige aanleg van nieuwe en/of herstel van oude compartimenteringsdijken. Dit ondanks de voordelen die in de 2008 uitgebrachte Compartimenteringsstudie naar voren zijn gebracht. Voordelen waar eerder onderzoek ook al op had gewezen. Zo had de Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen, in navolging van de aanbevelingen van de Deltacommissie uit 1961, na een jarenlange studie (1967-1973) de aanleg van een doorgaande keten van tweede waterkeringen als wenselijk aanbevolen.

Scheepvaart

k

In ieder geval gemeten naar uitgaven (zie figuur 3.4 en 3.5) is de wateropgave op het gebied van de scheepvaart ook in deze periode nog altijd van grote betekenis. Zeker in het eerste deel van de periode 1965-2000. Vanaf het midden

van de jaren zestig en in de jaren zeventig wordt flink geïnvesteerd in de scheepvaartwerken in de zuidwestelijke delta. Vooral in en rond het Rotterdamse havengebied waar de havenmond Hoek van Holland en diverse andere

Figuur 3.6: Ontwikkeling internationale binnenvaart, 1965-1998 internationaal vervoer per binnenschip via Nederland, 1965-1998

250

200 vervoerd gewicht in mln ton

150

100

0

1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998

50

rijnvaart

werken (waaronder het Hartelkanaal) worden gebouwd. Ook komt in deze jaren de ScheldeRijnverbinding (Antwerpen – Dordrecht) tot stand via de aanleg van het Schelde-Rijnkanaal. Deze ingrepen zijn niet los te zien van het nog

totale internationale binnenvaart

altijd sterk toenemende goederentransport over het (binnen)water (zie figuur 3.6). Eind jaren zeventig treedt er echter een daling op. In de periode daarna is er wel sprake van herstel, maar de grote groeicijfers van de jaren daar27

voor worden niet meer gehaald.3 In de jaren en tachtig en negentig worden dan ook geen omvangrijke investeringen in het vaarwegennet gepleegd. De werkzaamheden beperken zich dan vooral tot verbeteringswerken en beheer en onderhoud. Zo vinden er diverse bochtaanpassingen plaats in de Waal en verruimingen van een groot aantal kanalen (Noordzeekanaal, Amsterdam-Rijnkanaal, Kanaal door Zuid-Beveland, Maas-Waalkanaal en verschillende Brabants-Limburgse kanalen.

3

De enigszins afvlakkende groei van het transport over het binnenwater na 1980 houdt deels verband met de steeds sterkere concurrentie van het wegvervoer. Uit tabel 3.1 valt op te maken dat het aandeel van de internationale binnenvaart in de totale grensoverschrijdende goederenstromen (excl. zeevaart en pijpleidingen) sinds 1960 vrijwel voortdurend is gedaald. Dit geldt nog sterker voor het aandeel in de nationale goederenstromen over water. Tabel 3.1: aandeel van de internationale binnenvaart in de totale grensoverschrijdende goederenstromen (excl. zeevaart en pijpleidingen) 1960 1972 1985 1990 2000

81% 69% 66% 58% 60%

28

4 Lessen voor het deltaprogramma 21ste eeuw

‘Zou er niet weder eens een Blanken of Goudriaan kunnen opstaan die met de magt, aan eene krachtige persoonlijkheid eigen, onder den indruk eener groote nationale waterramp toch ten slotte nog eens tot eene proef wist te doen besluiten?’

Waterstaatsingenieur J.W. Welcker, een van de vurigste aanhangers van de normaliseringsstrategie uit de tweede helft van de 19de eeuw, moest er niet aan denken dat er ooit nog mensen in de top van de Waterstaat zich zouden laten ‘bedwelmen door het denkbeeld van zijdelingse afleidingen.’ De kans daarop schat Welcker overigens niet hoog in. ‘Alleen bij een onverzettelijk, naar het fantastische geneigd karakter kan een gevaarlijke en verleidelijke leer iemand tot zulk een chauvinist maken. Zoodra men die leer der zijdelingsche afleidingen op het tapijt komt, ontglippen hem zijne gewone helderheid en doorzigt, redeneert en overweegt hij niet meer, maar jaagt vooruit zonder iemand of iets te raadplegen en is bereid eenen reusachtigen last op de schouders te nemen waarvan hij den omvang maar al te goed kent.’ Volgens Welcker zou men dat soort personen niet snel binnen de nieuw generatie ingenieurs aantreffen. Het onderwijs dat de waterbouwers in spe kregen gaf namelijk de waarborg ‘dat zij wèl betere maar geen slechtere banen zouden bewandelen’. Hij weet dan ook zeker dat geen van hen ‘ooit den treurigen moed zal bezitten om aan eene toekomstige Regering den terugkeer tot het vroegere stelsel, hoe ook vermomd, aan te bevelen. Men kan dus gerust zijn. Het stelsel der zijdelingsche afleidingen is wetenschappelijk dood en vernietigd.’ En ‘denkbeelden die eens dood zijn en te niet gedaan’ kunnen ‘nimmer weder tot nieuw leven onder

de menschen gedijen. Zelfs dwalingen niet, hoe lang het meestal ook duurt, eer hun voor goed de kop is ingedrukt’, zo besluit Welcker zijn in 1880 verschenen bijdrage aan de geschiedenis van de Waterstaat.12 Herleving van het afleidingsprincipe Maar Welcker vergiste zich. Het zou weliswaar nog meer dan een eeuw duren, maar in de jaren negentig van de twintigste eeuw staat er toch ineens weer een generatie waterstaatsingenieurs op met een ‘naar het fantastische geneigd karakter’. Zij menen, net als Blanken en veel andere ‘afleiders’ uit de 18de en 19de eeuw, dat men niet oneindig door kan gaan met het verhogen van de rivierdijken. In plaats van de rivieren verder in te snoeren in hun keurslijf moet het beleid zich gaan richten op het losbreken van de knellende banden. De rivieren moeten meer ruimte krijgen. En om dat bewerkstelligen worden tal van maatregelen geopperd die men ook in de rivierafleidingsplannen uit het verleden naar voren bracht. De directe aanleiding voor de pleidooien voor de herintroductie van het afleidingsprincipe zijn de bijna-rampen van 1993 en 1995 en de enorme schade die dit teweegbracht. Schade die nog vele malen groter was geweest als de dijken echt waren doorgebroken. De oorzaak van de revival ligt echter veel dieper. De ‘plotselinge’ retrogade beweging is feitelijk het resultaat van de wijzigingen in de grondhouding van de 29

Figuur 4.1: seculaire trend van het geloof in de normale rivier en de maakbaarheid van de natuur

sterk geloof

1750 1760 1770 1780 1790 1800 1810 1820 1830 1840 1850 1860 1870 1880 1890 1900 1910 1920 1930 1940 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 2070 2080 2090 2100

zwak geloof

geloof in normale rivier

waterbeleidsmakers die vanaf 1965 plaatsvinden. Deze veranderingen zijn op hun beurt in gang gezet door het kantelend wereldbeeld, waarbij vooral de kentering in het denken over de omgang van de natuur een belangrijke invloed uitoefent. Als gevolg van de zich steeds nadrukkelijker manifesterende negatieve effecten van het menselijk ingrijpen in de natuur ontstaat veel twijfel over de maakbaarheid van de natuur. De grenzen aan de technische mogelijkheden tot beheersing van de natuur zijn volgens velen bereikt en eigenlijk al jaren eerder overschreden. De mens kan de natuur niet ongestraft zijn wil opleggen. Uiteindelijk zal de natuur terugslaan en de mens het onderspit moeten delven. Veel beter is het om in te spelen op natuurlijke dynamiek: aanpassen en meebewegen. Deze natuurvisie, die in het waterbeleid tot uitdrukking komt in concepten als de watersysteembenadering, veerkrachtstrategie en adaptief waterbeheer, vertoont opmerkelijke overeenkomsten met het natuurbeeld van de 18de eeuw. Ook in het 18deeeuwse denken over de natuur overheerst de overtuiging dat men de natuurkrachten slechts in beperkte mate onder controle kan krijgen. Het is dan ook geen toeval dat de denkbeelden van 18de en 19de eeuwse

geloof in maakbare natuur

aanhangers van de afleidingsstrategie een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de waterbeleidsmakers van de jaren negentig. Zij zijn overigens niet de eersten die pleiten voor herintroductie van overlaten, groene rivieren en noodoverloopgebieden. Ook in de decennia daarvoor worden dergelijke rivierafleidingsvoorstellen met enige regelmaat naar voren gebracht. Daaruit blijkt dat, ondanks de hegemonie van de normaliseringsstrategie, het afleidingsparadigma nooit geheel van het waterbeleidstoneel verdween, zoals Welcker in 1880 zo stellig beweert. Het geloof in de afleidingsstrategie is altijd blijven bestaan. Weliswaar lange tijd op een laag pitje, maar zo nu en dan vlamt het door Welcker zo gehate denkbeeld van de zijdelingse afleidingen toch weer een beetje op, om tenslotte in de periode na 1965 weer volop te ontbranden. Seculaire trends Terugblikkend op het rivierenbeleid vanaf circa 1750 tot aan het begin van de 21ste eeuw lijkt er dus sprake van een golfbeweging in het denken over de aanpak van de rivieren. In figuur 4.1 is een poging ondernomen deze golfbeweging, de seculaire trend van het geloof in de ‘normale’ rivier, in beeld te brengen. 30

De grafiek laat zien4 dat het startpunt van de opwaartse beweging van de trendlijn – die het toenemend vertrouwen in het normaliseren van de rivier weergeeft - zich aan het eind van de 18de eeuw bevindt. Maar deze ontwikkeling blijkt slechts van korte duur, al is het wel een voorbode van de komende verandering. Eerst rond 1830/40 komt er een gestage groei op gang. Dit is de periode waarin de rivierafleidingsstrategie in ongenade begint te raken en plaats moet maken voor de stroomverbeteringsaanpak, ofwel het normaliseren van de rivieren. Dat dit veranderingsproces in hoge mate parallel loopt met het groeiend vertrouwen in het nut en de noodzaak van de beheersing van de natuur kan worden afgelezen uit het verloop van de rode lijn in de grafiek, de lijn waarmee de seculaire trend van het geloof in de maakbaarheid van de natuur wordt weergegeven. Nadat de normaliseringsaanpak in 1850, tot officieel beleidsprogramma is verheven, neemt het geloof in het ‘normaal maken’ van de rivieren vrijwel voortdurend toe. Dit vertrouwen wordt vanaf omstreeks 1900 nog in belangrijke mate gestimuleerd door het beschikbaar komen van veel betere technische middelen en knowhow als gevolg van de tweede industriële revolutie. Een volgende groeispurt in het normaliseringsgeloof vindt vanaf circa 1940 plaats, een ontwikkeling die vooral samenhangt met het vertrouwen in de steeds meer technocratisch en planmatig optredende overheid. Hierdoor meent men de mogelijkheden te hebben om de uitwassen van de gevolgde aanpak, die inmiddels meer en meer aan het licht treden, te kunnen beheersen (beheersing van de beheersing). Het hoogtepunt van het geloof in normaliseringsstrategie wordt rond 1965 bereikt, een periode waarin een storm van kritiek opsteekt 4

De weergegeven grafiek is geheel en al gebaseerd op een zeer globale interpretatie van de trends die in de vorige hoofdstukken in kwalitatieve termen zijn beschreven. Aan de grafiek ligt dus geen enkele (kwantitatieve) meting ten grondslag, zij is slechts bedoeld als visualisatie van de op- en neergaande beweging die zich grosso modo in het denken over de aanpak van de rivieren en de maakbaarheid van de natuur heeft voorgedaan.

tegen de ongebreidelde economische exploitatie van de natuur waarvan de gevolgen steeds zichtbaarder en ernstiger worden, ook voor de mens zelf. Dit resulteert al snel in een afnemend geloof in de maakbaarheid van de natuur, al zijn er ook (korte) perioden van hernieuwd vertrouwen. Het tanend maakbaarheidsgeloof komt op het rivierenbeleidsterrein tot uiting in steeds meer twijfel over de validiteit van het normaliseringsparadigma en de hernieuwde opkomst van het streven naar een meer natuurlijke aanpak van de wateropgaven. Doorbraak van de adaptief waterbeleid onafwendbaar? Met de wending richting de adaptieve benadering van het waterbeheer in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw lijkt een trendbreuk in het waterbeleid in gang gezet. Het ziet er dan ook naar uit dat de voornaamste les van het ‘Deltaprogramma 20ste eeuw’ al voor het einde van de afgelopen eeuw is getrokken. Maar is deze trendbreuk ook van structurele aard? De laatste jaren lijkt het tij van het adaptief waterbeleid weer enigszins gekeerd. Vooral als gevolg van stevig maatschappelijk protest is van de meer ‘extreme’ veerkrachtmaatregelen nog maar weinig overgebleven. Tegelijkertijd is duidelijk geworden dat er onder sommige waterbeleidsmakers nog altijd weerstand bestaat tegen de ‘moderne’ denkbeelden over het omgaan met water. Toch ziet het er naar uit dat zij slechts een achterhoedegevecht voeren. Het is inmiddels breed geaccepteerd dat er een klimaatverandering gaande is, die verstrekkende gevolgen kan hebben voor het leefmilieu van de mens. Dit besef heeft onmiskenbaar een grote impact op het geloof in de maakbaarheid van de natuur. Naarmate de gevolgen van de klimaatverandering steeds duidelijker zichtbaar worden, zal het vertrouwen in de beheersing van de natuur steeds verder afnemen. Deze ontwikkeling stemt overeen met de geëxtrapoleerde secu31

laire trend van het maakbaarheidsgeloof. Deze voorspelt eveneens, zo laat figuur 4.1 zien, voor de komende decennia een verder tanend vertrouwen in de mogelijkheden om de natuur naar de hand te zetten, in ieder geval tot in de tweede heft van deze eeuw. Blijft de innige relatie tussen de grondhouding van de waterbeleidsmakers en de dominante maatschappelijke overtuigingen over het omgaan met de natuur bestaan – en daar lijkt, gezien de historische verbondenheid, weinig twijfel over mogelijk – dan is de verwachting gerechtvaardigd dat ook de rivierenaanpak zich in de toekomst conform deze trendlijn zal ontwikkelen. Daarmee lijkt een goede voedingsbodem aanwezig voor een definitieve doorbraak van de adaptieve waterveiligheidsstrategie, terwijl er nog maar weinig grond zal overblijven voor de fundering van het ‘normaliseringsgebouw’. Dit hoeft overigens niet per se te leiden tot de instorting van dit gebouw. Een compromis tussen beide strategieën is misschien mogelijk, bijvoorbeeld via het concept meerlaagse waterveiligheid, een aanpak die in het Nationaal Waterplan naar voren is gebracht. Op grond van de historische gegevens lijkt zo’n tussenoplossing overigens niet erg voor de hand te liggen, zodat een hegemonie van de adaptieve aanpak als meest aannemelijke scenario kan worden beschouwd. Welk scenario zich uiteindelijk daadwerkelijk zal afspelen, is een vraag die niemand kan beantwoorden. Dat zal vooral afhangen van de juistheid van de extrapolatie van de historische trend van het geloof in de maakbaarheid van de natuur. Zoals uit het voorgaande is gebleken, is dit geen autonome ontwikkeling. De kracht van het geloof of ongeloof in de natuurbeheersing is de resultante van talloze op elkaar inwerkende en elkaar versterkende ontwikkelingen op fysisch-geografische, sociaaleconomisch, technisch, cultureel en politiek-bestuurlijk gebied. Voor een meer betrouwbare extrapolatie van de seculaire trend is het dan ook noodzakelijk

om ook al deze ontwikkelingen in kaart te brengen en de gevonden ontwikkelingslijnen naar de toekomst door te trekken.

Fysisch-geografische en technischwetenschappelijke trends sterk bepalend Het is evident dat het daarbij in de eerste plaats zaak is om de fysisch-geografische trends nog beter in kaart te brengen, evenals de daaruit voortvloeide gevolgen voor de watersystemen. Deze trends zijn immers van zeer grote invloed op het denken over de omgang met de natuur en dus ook van grote betekenis voor de ontwikkeling van het rivierenbeleid. Dit wordt ook ondersteund door de feiten uit het verleden. Zo zagen we dat de eerste klimaatrapporten van het IPCC uit begin jaren negentig een belangrijke bijdrage leverde aan de opkomst van de veerkrachtstrategie rond 1995. Ook speelde het klimaat een grote rol bij de strategiebepaling ten aanzien van waterveiligheidsopgave voor de rivieren in de 18de en de eerste decennia van de 19de eeuw. De veelvuldig voorkomende strenge winters in deze periode leidden met grote regelmaat tot enorme ijsvorming in de rivieren. Dat werd door velen beschouwd als een natuurverschijnsel waar de mens geen vat op had, een gedachte die de aantrekkingskracht van de afleidingsstrategie sterk bevorderde. Uit deze studie is echter ook naar voren gekomen dat deze, door klimatologische omstandigheden geïnspireerde, twijfel over de mogelijkheid de natuur naar de hand te zetten, onder invloed van diverse ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen, weer plaats kan maken voor een groeiend vertrouwen in de maakbaarheid van de natuur. Daarbij was meestal een hoofdrol weggelegd voor de technisch/wetenschappelijke ontwikkelingen. Zo had de industriële revolutie een grote invloed op de groei van het maakbaarheidsgeloof rond 1850 en werd deze groeitrend flink aangejaagd door de technische en wetenschappelijke innovaties die vanaf het einde van de 19de eeuw plaatsvonden. 32

Gezien dit sterke historische verband is het zeer waarschijnlijk dat techniek en wetenschap ook in de toekomst een belangrijke invloed uit zal oefenen op het maakbaarheidsgeloof. Het is dan ook zeer wel mogelijk dat er zich nieuwe technische middelen en wetenschappelijke inzichten zullen aandienen, die de waterbeleidsmakers in staat zullen stellen om de wateropgaven van de toekomst op een andere manier aan te pakken dan men zich nu voorstelt. Hoewel de toekomstige ontwikkelingen in wetenschap en techniek zich eveneens moeilijk laten voorspellen, kan er wel een poging worden ondernomen om een indicatie te geven van de mogelijke ontwikkelingsrichting. Analyse van recente trends in wetenschap en techniek kan daarvoor belangrijke informatie opleveren. De ‘vondst’ van de onbreekbare dijken (de zogenaamde deltadijken), wijst bijvoorbeeld al in de richting van toenemende innovaties in de dijkenbouw, die ook tot uitdrukking komt in de studies naar de toepassing van alternatieve of sterk verbeterde dijkbouwmaterialen. Als het in de toekomst mogelijk zou zijn om ook smalle onbreekbare dijken (in tegenstelling tot de brede deltadijken) te bouwen zonder veel schade voor natuur en landschap, dan is de kans groot dat er weer meer vertrouwen ontstaat in de maakbaarheid van de natuur en de adaptieve aanpak van de waterveiligheidsopgave naar de achtergrond verdwijnt. Nog groter is die kans als uit nieuw wetenschappelijke onderzoek ‘onomstotelijk’ zou worden bewezen dat de huidige klimaatscenario’s niet deugen en de voorspelde opwarming van de aarde niet zal plaatsvinden. Afgaande op de toenemende kritiek op de klimaatscenario’s is ook deze ontwikkeling niet geheel ondenkbaar.

over dit soort doorkruisende ontwikkelingen en gebeurtenissen ontbreekt, vormen de historische trends toch de belangrijkste aanknopingspunten voor het voorspellen van de toekomst. Blijven deze ontwikkelingen uit, of blijken zij uiteindelijk slechts van geringe invloed op de geëxtrapoleerde trends, dan lijken er in de toekomst ruime kansen aanwezig om de verwachte uitdagingen voor het rivierengebied met vergaande adaptieve maatregelen het hoofd te bieden. Op die manier kan de seculaire trend dan ook een belangrijke vingerwijzing vormen voor de richting van de voorkeursstrategie voor de lange termijn (2015-2100) die binnen het Deltaprogramma Rivieren wordt ontwikkeld.

En zo zijn er nog veel andere ontwikkelingen mogelijk die de uitgestippelde koers van het geloof in de maakbaarheid kunnen veranderen. Het blijft dan ook bijzonder lastig om daar voorspellingen over te doen. Maar zolang de kennis 33

Noten

1

http://www.knmi.nl/klimatologie/daggegevens/antieke_wrn/labrijn_ea.zip Willem Bilderdijk, Geschiedenis des vaderlands. Deel 1 (Amsterdam 1832) J. Blanken Jansz. , Verhandeling over de algemeene rivier en waterstaatkundige ontwerpen. (Utrecht 1836) 4 Johan Lulofs, Inleiding tot eene natuur- en wiskundige beschouwinge des aardkloots, tot dienst der landgenootenbeschreeven (Leiden/Zutphen 1751). 5 Bron: J. Blanken Jansz. , Verhandeling over de algemeene rivier en waterstaatkundige ontwerpen. (Utrecht 1836) 6 De Heerewaardense Overlaat (of Overlaten) wordt wel als ‘natuurlijke overlaat’ beschouwd. Het was een onbedijkt gebied tussen het Land van Maas en Waal en de Bommelerwaard. In dit onbedijkte stuk lagen drie verbindingswateren: het Voorns kanaal, het Kanaal van Heerewaarden en het Kanaal van Sint Andries.De eerste twee kanalen zijn in 1733 afgedamd en vervolgens dichtgeslibd. 7 Via dit kanaal moest het Maaswater van het Bosseveld langs de Loonse Vaart bij Kaatsheuvel tot aan ’s Gravenmoer en de boorden van de rivier de Donge afstromen om uiteindelijk langs Geertruidenberg in de Biesbosch uit te wateren 8 Vanaf 1730 werden de houtgewassen aan weerszijden van de zogenaamde Werkendamse killen verwijderd om als een soort overlaat de afvoer van de Merwede in de richting van het Hollandse Diep te vergemakkelijken. Dit ter ontzetting van Gorinchem, de Alblasser- en Tielerwaarden en het Land van Heusden en Altena. Deze opgeruimde vlakte kreeg de naam overlaat van Cruquius. 9 Het ging hier om de aanleg van een groot afleidingskanaal tussen lei- of rivierdijken vanaf de Bovenrijn ter hoogte van de Spijkse dijken (tussen Emmerich en de Oude Rijnmond) tot aan de IJssel bij Bingerden (nabij Doesburg). Dit in samenhang met de afdamming of sluiting (d.m.v. schutsluizen) van de Nederrijn en Lek. 10 Overlaat/afleiding tussen Oud Zevenaar en Babberich tot aan de IJssel tussen Bingerden en Doesburg. 11 Overlaat in de Snippe(r)lingse dijk bij Deventer 12 J.W. Welcker, De Noorder-Lekdijk en de doorsteking van den zuider-lekdijk bij Culemborg 1803-1813 (‘s-Gravenhage 1880). 2 3

34

Lihat lebih banyak...

Comentários

Copyright © 2017 DADOSPDF Inc.